- touche
- touche [toesĵ]〈v.〉1 toets 〈van piano〉 ⇒ houten plaat 〈van hals van snaarinstrument〉 ⇒ toets 〈van schrijfmachine〉2 toets ⇒ proef ter bepaling van het goud- en zilvergehalte3 (het) bijten (van de vissen) ⇒ 〈schermen〉 touche4 toets ⇒ penseelstreek, kleurcontrast, schrijfstijl5 〈informeel〉uiterlijk ⇒ aspect, voorkomen6 〈sport en spel〉zijlijn♦voorbeelden:1 〈computer〉 touche de déplacement du curseur • cursortoets〈computer〉 touche d'échappement • escapetoetstouche à effleurement • tiptoetstouche d'espacement • spatietoets〈computer〉 touche de fonction • functietoets〈computer〉 touche fléchée • pijltjestoets3 〈informeel〉 avoir, faire une touche • sjans hebbensentir une touche • voelen dat men beet heeft4 mettre une touche de gaieté • een vrolijke noot aanbrengenpeindre à petites, grandes touches • met fijne, grove streek schilderen5 avoir une drôle de touche • er belachelijk uitzien6 ligne de touche • zijlijntouche longue, courte • lange, korte inworpil y a touche • de bal is uitrester sur la touche • op het reservebankje zitten〈figuurlijk〉 être mis sur la touche • op non-actief gesteld zijn, uitgerangeerd zijn¶ 〈informeel〉 la sainte touche • betaaldagf1) toets2) (het) aanbijten van de vissen3) treffer [schermen]4) uiterlijk, voorkomen5) inworp [sport]6) zijlijn [sport]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.